De Amsterdamse geneesheer Jacob Hovius verzamelde beenderen met allerlei afwijkingen. In 1772 schonk hij zijn verzameling aan het chirurgijnsgilde, voor het onderwijs. Zijn enige voorwaarde was dat er een kast voor werd gemaakt. Deze ‘Hoviuskast’ kreeg een plaats in de Waag op de Nieuwmarkt, waar het gilde was gevestigd. Sinds 1868 is de kast met inhoud onderdeel van Museum Vrolik.
Na de schenking van Hovius’ collectie werd deze verder uitgebreid door Andreas Bonn, hoogleraar Anatomie en Chirurgie. Bonn voegde, naast gedroogde botten, ook preparaten op sterk water toe. Op de kast liet hij een portret van Hovius plaatsen. De collectie Hovius-Bonn is nu de oudste anatomische verzameling in Amsterdam.
Gerard Vrolik was hoogleraar Plantkunde, Anatomie, Fysiologie en Verloskunde. Hij onderzocht de bouw, ontwikkeling en misvormingen van planten, dieren en mensen. Ook schreef hij artikelen over verloskunde, pathologie, chirurgie en ‘mensenrassen’. Op al deze gebieden legde hij verzamelingen aan. In zijn herenhuis aan de Amstel huisvestte hij zijn privémuseum: het Museum Vrolikianum.
Gerard Vroliks oudste zoon Willem werd in 1831 in Amsterdam benoemd tot hoogleraar Anatomie, Fysiologie en Natuurlijke Geschiedenis. Willem was erg geïnteresseerd in dierlijke anatomie en aangeboren afwijkingen, en vulde zijn vaders verzameling vooral op die gebieden aan. Later richtte hij zich op de antropologie, en voegde hij schedels en gipsen bustes van ‘mensenrassen’ toe aan de collectie.
Willem Berlin was de opvolger van Willem Vrolik als hoogleraar Anatomie. Berlin werd ook de eerste Amsterdamse hoogleraar Zoölogie – waar hij veel meer belangstelling voor toonde dan voor anatomie. Hij kocht voornamelijk dierlijk materiaal (opgezette dieren, skeletten) aan. In 1877 besloot Berlin zich alleen nog maar bezig te houden met zoölogie. Voor de anatomie werd een opvolger gezocht.
De Duitse anatoom en zoöloog Max Weber werd in 1879 aangesteld als hoofdassistent Anatomie in Amsterdam, ongeveer tegelijkertijd met hoogleraar Fürbringer. In 1883 volgde hij Willem Berlin op als hoogleraar Zoölogie in Amsterdam. De dierlijke preparaten, skeletten en schedels die Weber voor het zoölogisch laboratorium verzamelde, zijn inmiddels onderdeel van Museum Vrolik.
Max Fürbringer was een Duitse evolutionair morfoloog, die in 1879 in Amsterdam benoemd werd als hoogleraar Anatomie. Evolutionaire morfologen trachtten de evolutionaire stamboom te ontrafelen door menselijke en dierlijke anatomie en embryologie te vergelijken. De bakermat voor deze stroming lag in het Duitse Jena, bij Ernst Haeckel en Carl Gegenbaur. Fürbringer was hun belangrijkste leerling.
Georg Ruge volgde Fürbringer in 1888 op als hoogleraar Anatomie in Amsterdam. Net als Fürbringer was hij een evolutionair morfoloog, afkomstig uit Jena (Duitsland). Ruge was vooral geïnteresseerd in de anatomie van apen, maar bestudeerde ook menselijke variaties; minieme verschillen in lichaamsbouw tussen individuele mensen. Ruge bracht deze variaties in verband met onze evolutie.
Lodewijk Bolk werd in 1898 hoogleraar Anatomie in Amsterdam. Hij was geïnteresseerd in evolutie en fysische antropologie. Zijn grootste roem dankt hij aan zijn foetalisatietheorie over menselijke evolutie. Het viel hem op dat mensen meer lijken op jonge mensapen dan op de volwassen dieren. Zijn conclusie: de mens is geëvolueerd uit een voorouder die leek op een grote, geslachtsrijpe apenfoetus.
Martin Woerdeman volgde de in 1930 overleden Lodewijk Bolk op als hoogleraar Anatomie. Hij was de laatste die nieuwe preparaten toevoegde aan de anatomische verzameling van Museum Vrolik. Anders dan Bolk bestudeerde hij de ontwikkeling van levende (dierlijke) embryo’s. Daarnaast was hij geïnteresseerd in bewegingsleer. In 1954 voegde Woerdeman het laatste preparaat toe.
Henriette Blumenthal was één van de bekendste medische illustratrices van haar tijd. Nadat ze in 1933 vanwege haar joodse komaf haar baan in Berlijn verloor, kwam ze naar Amsterdam. Haar belangrijkste werk was het illustreren van Woerdemans anatomische atlas gebaseerd op preparaten uit Museum Vrolik. In 1944 werd ze naar Theresienstadt gedeporteerd. Na de bevrijding keerde ze terug naar Amsterdam.
C.U. Ariëns Kappers was de eerste directeur van het Nederlands Herseninstituut. Hij richtte zich op onderzoek van allerlei dierenhersenen, maar bestudeerde ook hersenen van diverse volkeren. Tijdens de bezetting werkte hij samen met Arie de Froe om joodse Nederlanders te behoeden voor deportatie. Zijn dierlijke hersenpreparaten en microscopische coupes zijn geschonken aan Museum Vrolik.
Arie de Froe promoveerde in 1938 op een onderzoek naar schedels uit de collectie van Museum Vrolik. Hierdoor werd zijn interesse gewekt in fysische antropologie. In 1940 deed hij opgravingen van skeletten op het voormalig eiland Schokland. Tijdens de bezetting gebruikte hij zijn expertise om joodse Nederlanders te behoeden voor deportatie. In 1954 werd hij hoogleraar Antropobiologie in Amsterdam.
Hugo de Vries werd in 1878 hoogleraar Plantenfysiologie in Amsterdam. In de Hortus Botanicus richtte hij zich op onderzoek naar genetica. Hij herontdekte de publicaties van Mendel en toonde de bekende ‘Mendeliaanse overerving’ aan met eigen experimenten. Zelf werd De Vries wereldberoemd door erfelijkheidsonderzoek bij teunisbloemen en de introductie van het nu alom bekende begrip ‘mutatie’.
Corneille Oudemans werd in 1859 hoogleraar Genees- en Kruidkunde in Amsterdam. Deze combinatie toont hoe kennis van geneeskrachtige planten toen nog van belang was voor de geneeskunde. Tijdens Oudemans’ professoraat werden veel plantenpreparaten op sterk water verzameld voor onderzoek en onderwijs in de Hortus Botanicus. Zelf was hij vooral geïnteresseerd in paddenstoelen.
Theodore Emile de Jonge Cohen was tandarts en vanaf 1919 privaatdocent in de tandheelkunde aan de Universiteit van Amsterdam. De Jonge Cohen publiceerde veel over gebitsafwijkingen die hij in zijn praktijk tegen kwam of die aanwezig waren in de verzamelingen van Museum Vrolik. Van bijzondere gevallen uit zijn praktijk maakte hij gipsafgietsels die hij schonk aan het museum.
John Grevers had in Amerika tandheelkunde gestudeerd. Deze opleiding was van veel hoger niveau dan die in Nederland. Zo bracht hij tandheelkundige vernieuwingen naar ons land. In Utrecht werd hij lector tandheelkunde en later ook directeur van het Tandheelkundig Instituut. Na ruzie vertrok hij hier in 1916. Zijn tandheelkundige collectie werd na zijn dood aan Museum Vrolik geschonken.
Evert Scheijde kwam als 11-jarige jongen in het Burgerweeshuis in Amsterdam terecht. In 1902 kwam hij bij het lab van de anatoom Bolk in dienst als assistent en preparateur, voor wie hij duizenden anatomische preparaten maakte. Ook restaureerde hij talloze oude preparaten. Scheijdes handschrift, dat op de labels van deze preparaten prijkt, bepaalt tot op heden het aanzien van de collectie.
Kleiweg de Zwaan promoveerde in 1908 bij anatoom Bolk op een onderzoek naar de fysische antropologie van de Minangkabauers op Sumatra (toen Nederlands-Indië). Hiervoor maakte hij gipsmaskers – afgietsels – van gezichten; voor de betrokken bewoners allerminst een prettige ervaring. In 1910 maakte hij gipsmaskers van de bevolking van Nias. In 1915 kwam Kleiweg in dienst van het Koloniaal Instituut (nu: Tropenmuseum).